Het einde van de villavennootschappen of toch niet?
De ophefmakende ‘midzomerarresten’ van het Hof van Cassatie van 2015 oordeelden dat een kost, om aftrekbaar te zijn, geen verband hoeft te houden met het statutaire doel van de vennootschap (o.m. Cass. 12 juni 2015 , F.14.0080.N, Fisc. Act. 2015, 27/1 ). Veel adviseurs dachten dat die uitspraak een vrijbrief was om maar allerlei kosten in een vennootschap te boeken.
Toch volgden er nog heel wat uitspraken waarin de kosten voor een woning in de vennootschap wél verworpen werden. Uiteindelijk sprak Cassatie zich opnieuw uit: dat geen band met het maatschappelijk doel (meer) vereist is, verandert niets aan de centrale voorwaarde in artikel 49 WIB 92 : de kost moet gemaakt zijn om belastbare inkomsten te verwerven of te behouden. Een vergoeding door de zaakvoerder ten belope van het voordeel van alle aard kan daarvoor niet volstaan (Cass. 21 september 2018, F.17.0054.N).
In die zaak stond de vergoeding die de vennootschap ontving, namelijk niet in verhouding tot de kosten van het appartement, waaruit het Hof dan besloot dat nooit de bedoeling bestaan heeft “om in de toekomst inkomsten te verwerven die de kosten zouden overstijgen”. Om aan de intentionaliteitsvoorwaarde te voldoen, volstaat het dus blijkbaar niet om eerder symbolische inkomsten te verwerven.
Maar het Gentse hof van beroep gaat nu een hele stap verder in een recente casus die als volgt luidt. Een managementvennootschap kocht een appartement aan de kust en stelde het ter beschikking aan haar zaakvoerder. Die betaalde een maandelijkse huur aan de vennootschap voor het gebruik van het appartement. Formeel was de ‘intentionaliteitsvoorwaarde’ dus vervuld: de aankoop van het appartement leverde de vennootschap een belastbaar inkomen op. Maar de zaakvoerder betaalde slechts € 500 huur per maand. Voor een appartement met zeezicht moet dat volgens het hof “als bijzonder laag worden beschouwd”. De aankoopprijs van het appartement bedroeg € 410 000 (plus nog € 42 000 aankoopkosten). Daartegenover stonden dus slechts huurinkomsten van € 6 000 per jaar – wat “een verwaarloosbaar bruto jaarrendement van nog geen 1,5 % oplevert”, aldus het hof.
In heel wat commentaren wordt gefocust op het feit dat blijkbaar zo’n rendement voor de fiscus en het hof niet voldoende was; maar de vennootschap rekende aan de zaakvoerder niets aan voor verwarming, water, elektriciteit en nog wat andere kosten. Bijgevolg boekte de vennootschap elk jaar nog eens ruim € 10 000 aan kosten voor het appartement. Dat betekent volgens het hof een duidelijk negatief ‘jaarrendement”. Daaruit blijkt dan dat het louter de bedoeling was om privékosten af te schuiven op de vennootschap (Gent 20 november 2018, 2017/AR/1043).
De les is dus niet dat huur betalen geen zekerheid biedt tegenover de fiscus, maar wel dat gekeken moet naar het totale plaatje van inkomsten en uitgaven. Als de inkomsten, na aftrek van de uitgaven, een redelijk rendement opleveren, zal waarschijnlijk art. 49 WIB 92 nageleefd zijn.
Die naleving, kan ook blijken uit het feit dat het appartement ooit verkocht kan worden met een meer-waarde. Maar, zoals courant in de recente rechtspraak, zegt het Gentse hof dat die mogelijkheid van een meerwaarde eerst maar eens bewezen moet worden (zie al Fisc. Act. 2016, 26/9 en 2017, 3/4-5). Ook hier is bijgevolg van belang één en ander goed te documenteren, bv. met een taxatierapport.
En de bezoldigingstheorie dan? Dat kan nog steeds, maar tegenover de kosten (van de bezoldiging van de zaakvoerder onder de vorm van de gratis terbeschikkingstelling aan de zaakvoerder) moeten werkelijke prestaties staan. Het feit dat de zaakvoerder prestaties levert voor de vennootschap in het algemeen volstaat op zich niet. Een economische of cijfermatige noodzaak (onderbouwd en gedocumenteerd) om op die manier te belonen is vereist. Meestal gaat het ook over een extra bezoldiging, bovenop diegene die men kreeg, zodat specifieke fiscale planning vereist is!